Iedereen weet dat je moet oppassen met dwaallichtjes, want hoewel het de ronddwalende zieltjes van ongedoopte kinderen zijn, zijn deze lichtjes allesbehalve onschuldig! Zo was Jos van Mit van café De Wilde Os eens drie dagen vermist nadat hij naar een dwaallichtje geloerd had vanuit de struiken. Ah ja, wie naar zo'n lichtje loert, verdwaalt onherroepelijk. Dat is de toverij van de dwaallichtjes. Mijn vader heeft hem zelf zien aankomen in het café toen hij eindelijk zijn weg had teruggevonden. Mit sloeg hem eerst bijna de kop in omdat ze dacht dat hij zijn geld in een ander café gaan verbrassen was, maar toen ze hem eens goed bekeek, piepte het wrede vrouwmens wel anders! Jos zag er helemaal onderkomen uit van honger en dorst na al dat zwerven. Zijn kleren gescheurd en zo wit gelijk een vers gebleekt en gesteven laken was hij! Gelukkig had hij zich net op tijd het gebed van Sint-Jan, een krachtig gebed dat helpt tegen elke vloek en toverij, herinnerd of hij was misschien nooit meer thuis geraakt.
En och, er waren boze tongen die beweerden dat Jos bij de wilde wijven in plaats van bij zijn Wilde Os had gezeten en misschien was ik wel een van hen. Daarom dat ik, toen ik op een avond een dwaallichtje in onze tuin zag, de moed had om er op te fluiten. Het lichtje kwam razend snel mijn richting uit en ik repte mij als een haas om binnen te zijn en ik knalde de deur achter mij dicht. Buiten hoorde ik een luide knal, alsof Sus Fazant, de beruchtste jager van het dorp, vooral omdat hij zo scheel als een otter zag, weer ergens naast een klad duiven geschoten had. Ik kroop bibberend van de schrik in mijn bed en toen ik de volgende morgen buiten kwam, stond er een zwarte hand in mijn deur gebrand. Sindsdien weet ik dat Jos echt een gruwelijke zwerftocht heeft gemaakt!
Maar goed, om deze dwaze dwalende lichtjes niet te ontmoeten, begaven de meesten zich in het donker liever niet met hun kar op weg. Maar soms moest het wel, bijvoorbeeld als men te lang bleef plakken op café.
Dat overkwam Jefke van Peer Verdonck. Jefke was een vrolijke vrijgezel, echt zo'n gezonde, stevige boerengast die er af en toe wel eens eentje lustte. Vooral als hij die kon gaan drinken bij Maria. Zij had een gezellig café en ook Anneke, de dochter van Maria mocht er wel zijn.
Op een avond zat Jefke bij Anneke aan de toog. Hij zou alles gedaan hebben om indruk op haar te maken, dus toen ze vroeg of hij wel in donker naar huis durfde, schepte Jefke vol overtuiging op: “Ik? Bang? Heb je mij al wel eens goed bekeken Anneke? Zo'n stoere manskerel als ik? Ik ben niet bang van de spoken, de spoken zijn bang van mij! De schrik van spoken en geesten, dat ben ik! Een tijdje geleden kwam ik in het bos de duivel tegen die mij wilde bang maken, maar ik keek hem aan, zo, met mijn strakke blik, en awel eh, hij ligt nu nog te bibberen van schrik onder een struik! Nee Anneke, geef mij maar een fles mee, als ik dan een spook tegenkom, kan ik het vangen voor jou en dan kom ik het morgen brengen!” Al lachend liep Jefke naar zijn kar. Maar als hij heel eerlijk was, was het toch maar met een ei zijn broek. Natuurlijk was hij bang! Maar dat kon hij toch niet zeggen tegen Anneke!
De weg van het café naar huis was niet de meest vrolijke. Tegenwoordig zijn er allemaal grote banen met veel verlichting, maar dat was er toen nog niet. In het dorp zelf brandden er wel lampjes, maar op de wegen tussen de dorpen was het stikdonker. Bovendien moest Jefke op zijn weg ook door het broek, een soort moerasgebied met natte grond waar hier en daar een grote diepe plas in lag. Daar moest je goed opletten dat je met je kar niet van de weg geraakte, want dan was je verloren. En bovendien werd er dan ook nog eens verteld dat daar dwaallichtjes rondwaren. Het was een gure avond en de regen en wind sloegen Jefke in het gezicht. “Verdomme,” vloekte Jefke “dan moet een mens al bibberend van de schrik door zo'n gebied naar huis en dan hangt er nog zo'n spookweer in de lucht. Het moet weer lukken” Terwijl Jefke zo verder reed, kwam er plots een lichtje aangevlogen. Het kwam naderbij en zette zich voor Jefke op de haam van het paard. Jefke bleef er als verdoofd naar zitten staren. Zo reden ze verder, Jefke en het lichtje, tot ze bijna aan het dorp waren. Daar vloog het lichtje plots weer weg. Jefke reed verder naar huis en kroop daar in bed, maar een rustige nacht werd het niet. Jefke had de ene nachtmerrie na de andere en draaide en woelde in zijn bed. En dat was niet een nacht zo, elke volgende nacht had Jefke dezelfde nachtmerries en keerde, draaide en woelde hij in zijn bed, soms zelfs tot hij eruit rolde. Met iemand over zijn probleem praten durfde hij niet, wat zouden ze wel niet denken? Hij, Jefke van Peer Verdonck, die bang was van een lichtje! Dat mocht niet geweten zijn! En Anneke? Hoe graag hij haar ook zag en hoe graag hij haar ook wilde zien, hij durfde zich niet meer door het broek wagen om naar het café van Maria te rijden.
Na een tweetal weken draaien en woelen was Jefke zo vermoeid dat hij zijn werk niet meer gedaan kreeg. Zo kon het nu toch echt niet verder. Hij ging naar de pastoor en deed zijn probleem uit de doeken. De pastoor wijdde zijn zweep. Als het dwaallichtje terugkwam, moest hij er enkel maar met zijn zweep naar slaan en dan zou het verdwijnen.
Die avond reed Jefke opnieuw naar het café van Maria. Natuurlijk wilde Anneke weten waar Jefke gezeten had en hij begon te vertellen: “Toen ik vorige keer naar huis reed, kwam ik de witte madam tegen. Zij hield mij gevangen, maar gisteren wist ik aan haar te ontsnappen. Hoe? Dat kan ik je niet vertellen, Anneke, dat is veel te gruwelijk. Maar je mag wel weten dat ik het allemaal te danken heb aan mijn sluwe aard en mijn onverschrokkenheid”. Jefke bleef nog een paar uur hangen aan de toog. “Allez, ik zal eens gaan zien of er nog een spook is dat het tegen mij durft opnemen” en weg was Jefke, dit keer zo mogelijk nog banger dan de laatste keer dat hij uit het café vertrok. Opnieuw reed Jefke zijn weg door het broek. Bijna onmerkbaar stak er een wind op en tegen de tijd dat hij de grote vijver van het broek naderde, was het stevig aan het waaien en regenen. “Verdomd spokenweer,” vloekte Jefke “precies of ik ben nog niet bang genoeg”. Met zijn schouders hoog opgetrokken vervolgde Jefke zijn weg. En toen zag hij het plots weer, vanuit zijn ooghoek zag hij het lichtje weer naderen. Het vloog wat rond zijn hoofd en zette zich opnieuw op de haam van het paard. Jefke pakte zijn gewijde zweep, hief ze hoog omhoog en haalde hard uit naar het lichtje. Met een enorme knal was het plots verdwenen.
Sinds die dag kon Jefke veilig door het broek rijden, nooit nog werd hij door een lichtje lastig gevallen. En Anneke? Die rijdt nu mee op de kar van Jefke. Als meisje dat vlak bij het broek woont, kent zij de gevaren die zich daar schuilhouden en niemand kan beter dan zij zo'n onverschrokken spokenjager als Jefke naar waarde schatten. En zoals dat dan gaat in verhalen, leefden zij nog lang en gelukkig, gewapend met een gewijde zweep.
Opgelet! Niks uit dit verhaal -noch het hele verhaal, noch delen ervan- mogen gebruikt worden voor welk doeleinde dan ook of eender welke vorm van verspreiding zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur, zijnde De Elf en de Eik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten